Tirant lo Blanc
Joanot Martorell
Joanot Martorell
Hoe de Orde van de Kousenband werd opgericht
‘Een jaar en een dag waren voorbij en reeds waren de feestelijkheden afgelopen, toen Zijne Majesteit de koning alle deelnemers verzocht enkele dagen langer te blijven omdat hij wou overgaan tot de afkondiging van de stichting van een nieuwe orde waartoe hij besloten had, en waarvan zesentwintig ridders van onbesproken levenswandel deel zouden uitmaken. Iedereen stemde met genoegen toe en stelde de terugreis nog even uit. De oorzaak en oorsprong, heer, van deze Orde hebben wij uit de mond van de koning zelf mogen vernemen; dit kunnen alle ridders hier aanwezig u bevestigen.
Op een dag die aan allerlei vermaak was gewijd, werd er ook duchtig gedanst. Op een zeker ogenblik ging de koning aan het uiteinde van de zaal even uitrusten, terwijl de koningin aan de andere kant was gebleven. De edellieden met hun dames gingen echter verder met dansen, en nu wou het ongeluk dat een jonkvrouw die zich net in de nabijheid van de koning omkeerde de zelfkanten kousenband van haar linkerbeen verloor, en dat bleef in de omgeving van de koning niet onopgemerkt. Niet dat ze bepaald mooier of bevalliger was dan de andere jonkvrouwen, zij was eerder vrij ongedwongen bij het dansen en praten, en ze zong behoorlijk, maar was nogal behaagziek. Kortom, men had makkelijk driehonderd mooiere en aantrekkelijkere meisjes kunnen vinden, maar smaak en zinnen van de man zijn nu eenmaal ondoorgrondeljik, en een edelman uit het gezelschap van de koning riep haar toe:
“Kamperfoelie”—want zo heette zij— “je hebt het slot van je been verloren. Ik denk dat je page zijn werk niet behoorlijk heeft gedaan.”
Verbouwereerd hield ze op met dansen en wou de kousenband oprapen, maar een andere edelman was haar te vlug af en pakte hem voor haar neus weg. De koning riep de edelman echter bij zich en beval hem die kousenband aan Zijne Majesteits linkerbeen, net onder de knie, vast te binden.
Vier maanden lang droeg de koning deze kousenband. De koningin maakte hierover geen enkele opmerking, maar hoe meer hij zich uitdoste, hoe opzichtiger hij dat voorwerp liet aanbrengen. Al die tijd dorst niemand hem hierover iets te zeggen. Tot op een dag een kamerdienaar, die bij de koning in de gunst stond en zag dat de zaak al te lang voorstleepte, hem er toch maar over aansprak: “Heer, u weet blijkbaar niet wat er onder de vreemde afgevaardigden, uw eigen onderdanen en zelfs in de omgeving van de koningin de ronde doet.”
“Wat dan wel?” vroeg de koning. “Zeg het mij onmiddellijk.”
“Dat zal ik u zeggen, heer: men verbaast zich over dat Uwe Hoogheid al zo’n hele tijd ten aanschouwen van iedereen een pand van een jonkvrouw draagt, vooral omdat het om iemand van zo’n lage afkomst en aanzien gaat, die bovendien bij de anderen niet erg gezien is. Als het een keizerin of koningin was, zou men er niet méér over kunnen praten. Zijn er dan geen andere jonkvrouwen in het land te vinden, heer, die op grotere schoonheid, hogere afkomst, bevalligheid, kennis en veel andere gaven kunnen bogen? Het valt koningen toch niet moeilijk te bekomen wat ze willen?”
De koning gaf hierop ten antwoord: “Ahc zo, het zit de koningin dwars en mijn gasten bevalt het niet?” En hij voegde er de volgende woorden in het Frans aan toe: Puni soit qui mal y pense. “En nu zweer ik bij God dat ik naar aanleiding hiervan een nieuwe orde zal oprichten, een broederschap die in de herinnering zal blijven leven zolang de wereld duurt.”
Hij gelaste ogenblikkelijk de kousenband los te maken en wou die ook niet langer meer omdoen, ook al speet dit hem zeer, maar hij liet niet blijken.
Na de feestelijkheden, waarover ik Uwe Eerbiedwaardigheid heb verteld, gaf hij opdracht het volgende om te roepen: dat er, ten eerste, een kapel zou worden gebouwd in het slot van Windsor in de vorm van het koor van eer kloosterkerk, en dat die aan Sint-Joris zou zijn gewijd. Aan beide zijden van de ingang zouden twee zetels worden opgesteld, en binnenin nog eens elf aan elke kant, alles bij elkaar dus zesentwintig. Iedere zetel zou ingenomen worden door een ridder en daarboven zou een verguld zwaard in een schede van karmijnrood brokaat, afgezet met parels en zilverwerk, worden aangebracht al naar gelang ieders vermogen. Naast elk zwaard zou een helm worden geplaatst van gepolijst staal of verguld hout, met de vorm van degene die gebruikt worden tijdens de tweegevechten, metdaarboven de wapenspreuk naar keuze. Het wapenschild van elke ridder zou eveneens, in een gouden of zilveren plaat gegrift, op de rugleuning prijken.
Nu zal ik Uwe Eerbiedwaardigheid ook nog uitleggen hoe het ceremonieel in de kapel verliep, maar eerst wil ik u toch zeggen welke ridders er werden uitverkoren. De koning wees vijfentwintig ridders aan, die samen met Zijne Majesteit de zesentwintig plaatsen zouden innemen. De koning was de eerste die de eed aflegde en beloofde zich te houden aan de regels van de Orde. Niet alle ridders die aanspraak konden maken op toetreding werden opgenomen. Tirant werd als eerste verkozen omdat hij de beste onder allen was gebleken. Daarna was het de beurt aan de prins van Wales, de hertogen van Bedford, Lancaster, Exeter, de markgraaf van Suffolk, de markgraak van Sint-Joris, de markgraaf van Schonenheuvel, de oppermaarschalk John van Warwick, de graven van Northumberland, Salisbury, Stafford, Walburg, Zwartemarken, Dollewacht, Trappenbroke, Groenenheuvel, Nieuwland, mijnheer John Stuart en mijnheer Albert van Drogenbeek, allen uit eigen land. Onder de vreemdelingen kwamen de hertogen van Berry en Anjou en de graaf van Vlaanderen in aanmerking. Dit bracht het totaal op zesenwintig.
Telkens als een ridder werd uitverkozen om in de Orde opgenomen te worden, werd het volgende ceremonieel in acht genomen: een aartsbisschop of bisschop werd naar de betrokken ridder afgevaardigd om hem een gesloten en verzegeld afschrift van de regels te overhandigen. Ook werd hem een gewaad bezorgd dat met kousenbanden was afgezet en gevoerd met sabelbont, en een even lange mantel van blauw damast die tot aan de grond reikte, gevoerd was met hermelijn, met een witzijden veter kon worden dichtgeknoopt en over de schouder kon worden geslagen, zodat gewaad en voering zichtbaar werden. De muts was ook met hermelijn afgezet en gevoerd, en het borduurwek was van dezeldfe soort als de kousenband; deze laatste was op dezeldfe wijze gemaakt als de band die dames van aanzien dragen om hun kousen op te houden, namelijk met een gesp waarover men nog een slag met het uiteinde van de band maakt om hem zo langs het kuitbeen te laten afhangen. In het midden van de kousenband was dezelfde tekst Puni soit qui mal y pense aangegracht. Gewaad, mantel en muts waren allen dus met kousenbanden afgezet, en elke ridder is verplicht om die band hele leven lang te dragen, zowel binnen als buiten de stadswallen en al dan niet gewapend. Als hij dit uit vergeetachtigheid zou nalaten en een wapenkoning, heraut of wapenheraut zou hem daarop betrappen, mag hij hem de gouden halsketting, zijn muts of wat dan ook afpakken, zelfs al gebeurde dit in ’s konings bijzijn op het grootste marktplein of veld ter wereld. En elke ridder is gehouden elke keer als hij op dit verzuim betrapt wordt, twee gouden escudo’s te overhandigen aan de wapenkoning, heraut of wapenheraut die er een aan de Sint-Joriskapel moet overmaken voor de aanmaak van kaarsen, en de ander mag houden omdat hij de nalatigheid ontdekte.
Die aartsbisschop of bisschop gaat niet in naam van de koning naar de uitverkoren ridder, maar als afgevaardigde van de broederschap, en is gehouden de ridder naar een kerk te vergezellen, bij voorkeur naar een die gewijd is aan Sint-Joris, en daar zal de prelaat hem uitnodigen de hand op het altaar te leggen en de volgende woorden uit te spreken:
Traduït per Bob de Nijs